Menu Sluiten

Orgels

De Martinikerk beschikt over twee historische orgels van hoge kwaliteit. Het hoofdorgel is zeer beroemd. Orgelliefhebbers van over de hele wereld komen naar Groningen om het instrument te horen of zelfs om erop te spelen.

Orgels

Putti op linker spitstoren van het rugwerk (gesneden door Caspar Struiwigh)

Het hoofdorgel van de Martinikerk kent een ontstaansgeschiedenis die vele eeuwen omspant. Nadat de kerk aan het einde van eerste helft van de 15e eeuw tot een hallenkerk was verbouwd werd er begonnen met de bouw van een orgel. De plaats hiervan is thans nog zichtbaar door de blootgelegde donkere beschildering op het gewelf twee traveeën naar het oosten vanaf het huidige orgel. Ook is het via overgebleven boutsporen nog mogelijk een indruk te krijgen van de grootte van de orgelkast. Naar de bouwer van dit instrument kan slechts worden gegist, het zou meester Hermannus kunnen zijn geweest, die in 1424 als lid van het brouwersgilde wordt genoemd. De ontstaanstijd van het orgel zou dan wel op zijn laatst rond 1440 hebben gelegen. Nadat een gedeeltelijke instorting van de toren in 1468 verdere bouwwerkzaamheden aan toren en kerk noodzakelijk maakten, kon er toen de nieuwe toren klaar was vanaf ca. 1481 onder leiding van de vermaarde humanist Rudolf Agricola, toen stadssecretaris, opnieuw gewerkt worden aan het orgel.

Hoewel het instrument zelf gespaard was gebleven, was het onspeelbaar doordat de balgen in de ingestortte toren hadden gestaan. Er werd een nieuw orgelbalkon opgericht tegen de muur van de toren. De naam van Agricola wordt genoemd op een cartouche die in 1691 is aangebracht in het midden onder dit balkon. De werkzaamheden werden vermoedelijk uitgevoerd door Johan then Damme uit Appingedam, met wie Agricola eerder in Kampen had samengewerkt. Het feit dat Johan in 1484 een contract tekende voor een nieuw te bouwen orgel in Genemuiden en dit spoedig opleverde, leidt tot de aanname dat hij een competente orgelbouwer van boven-regionale betekenis en de favoriet van Agricola zal zijn geweest. Bruikbare delen van het bestaande orgel werden hergebruikt en er werd vermoedelijk een nieuw rugpositief gemaakt. Er ontstond aldus een gotisch orgel met rugpositief, hoofdwerk (blokwerk), bovenwerk en aangehangen pedaal.

In 1542 werd het orgel door een onbekende bouwer herbouwd in Renaissance stijl, waarbij delen van het gotische raamwerk bewaard bleven. Deze delen zijn nog steeds aanwezig achter pilasters en lijstwerk van de hoofdkast. Het jaartal is te vinden in het vergulde snijwerk op de fries onderaan de linkerzijde van de rechtse spitstoren van de hoofdkast. Rond 1564 werkte de uit Gent afkomstige maar in Groningen woonachtige Andreas de Mare aan het orgel. Van hem resteert nog de unieke, zeer wijd gemensureerde Holfluit 8' van het bovenwerk die een geluidsdruk genereert die vergelijkbaar is met die van het hele plenum.

De volgende verbouwing vond plaats in 1627 door Anthoni en Adam Verbeeck, parallel met het herstel van de in 1577 afgebrande houten bovenbouw van de toren. Tijdens het beleg van Groningen in 1672 liepen kerk en orgel schade op. Pas in 1685 was men zover het orgel te kunnen laten repareren. Hiervoor werd Jan Helman aangetrokken, een uurwerkmaker en autodidacte orgelbouwer die niet in staat bleek deze klus te klaren. Hij stierf in 1690 en liet het instrument in een desolate staat achter.

Dit debâcle leidde er toe dat in 1691 het stadsbestuur Arp Schnitger, wiens reputatie tot in Groningen was doorgedrongen, vanuit Hamburg ontbood. Deze nam drie dagen de tijd om het instrument goed op te nemen en kwam op 7 juni met een herstelplan op de proppen. Hij kreeg het contract, dat gezien de ervaring met Helman een boeteclausule bevatte. Zijn team onder leiding van Johann Balthasar Held ging voortvarend aan de slag en begin 1692 was het werk volgens contract gereed. Als onderdeel van het werk had Schnitger een nieuwe bovenwerk lade gebouwd met voor het eerst een volledig groot octaaf. Het stadsbestuur was zo verguld met het resultaat dat Schnitger een aanvullende opdracht kreeg om het orgel verder te perfectioneren. Schnitger presenteerde hiervoor een plan waarin opgenomen waren twee grote pedaaltorens met een Prestant 32' (vanaf F in het front), 2 nieuwe windladen, extra balgen en enkele registers. Het meubelwerk werd uitgevoerd door Allert Meijer, die al eerder aan het orgel had gewerkt, de eerste in een reeks co-producties van Schnitger en Meijer in Stad en Ommeland. Toen ook dit plan in 1692 was uitgevoerd - het jaartal is te vinden in het snijwerk op de fries precies boven de grootste pijp van de rechterpedaaltoren - was het Martini-orgel uitgegroeid tot het eerste orgel van Noord-Duitse signatuur in de Nederlanden. Voor Schnitger vormde het de ingang tot de Nederlandse markt waarvoor hij in de jaren daarna een fors aantal orgels zou bouwen, waaronder maar liefst 9 in de stad Groningen zelf.

In 1728 kreeg Arps zoon Frans Caspar, in die tijd in Zwolle gevestigd, de opdracht om het orgel te repareren en te vergroten met een nieuw rugpositief. Hij overleed echter in maart 1729. In naam van de weduwe Schnitger werd het werk, waarin Albertus Anthoni Hinsz een belangrijk aandeel had, in 1730 opgeleverd. Het omvatte nieuwe windladen voor manuaal, rugwerk en bovenpedaal en een nieuwe klaviatuur. Anthoni Verburgh, een schoonzoon van Allert Meijer leverde kast en balustrade en Caspar Struiwigh het snijwerk.

Organist Jacob Wilhem Lustig drong er in 1739 op aan vijf open plaatsen op de windladen van manuaal en bovenpedaal in te vullen. Hij wenste ook een nieuwe Trompet 16' op het bovenwerk. De bestaande Trompet 8' van dit werk moest dan verhuizen naar het manuaal. De oude Kromhoorn 8' van het rugwerk wilde hij laten vervangen door een Hobo 8'. Verder moesten ingezakte pijpen van de Prestant 32' worden gerepareerd en werd het frontpijpwerk opnieuw gefoelied. De orgelkast kreeg een 'olijfbruine kleur', het snijwerk werd verguld en Caspar Struiwigh leverde nog 22 stuks blinderingssnijwerk voor de pijpvoeten. Het door Hinsz uitgevoerde werk was gereed in 1740 en het orgel telde nu 47 stemmen. In 1747 werd de dispositie van het inmiddels veel geroemde instrument gepubliceerd in het boek van Joachim Hess.

Toen in 1781 een ernstige verzakking van het orgelbalkon werd geconstateerd, demonteerde Hinsz het instrument. Het probleem was in 1783 verholpen door de plaatsing van 4 houten kolommen onder het balkon. Deze bleken in 1806 al weer gedeeltelijk vergaan, waarop ze in 1808 werden vervangen door gemetselde en van stucwerk voorziene kolommen.

In de 19e eeuw wijzigden de orgelmakers Lohman en van Oeckelen het registerbestand aanzienlijk onder invloed van gewijzigde stijlopvattingen. Het instrument groeide en passant tot 52 registers. In 1904 verving orgelmaker Doornbos de mechanische pedaaltractuur door een pneumatische en in 1912 de acht spaanbalgen door een grote magazijnbalg. In 1937 werd het orgel gemoderniseerd en van een electrische tractuur voorzien met een vrijstaande speeltafel. Eind 1939 was dit werk gereed en was het dieptepunt bereikt in de lange geschiedenis van het befaamde instrument.

Na de voltooiing in 1975 van een omvangrijke kerkrestauratie werd met de restauratie van het orgel begonnen. Uitgangspunt was hierbij de toestand van 1740, met behoud van enkele in de 19e eeuw toegevoegde stemmen. Het werk werd in twee fasen uitgevoerd door Jürgen Ahrend uit Leer-Loga. In 1975-76 werden kasten, balkon, rugpositief en bovenwerk aangepakt. En in 1983-84 pedaal en manuaal. Hierna zijn in 1986 nog het portaal en de kolommen onder het orgel hersteld. Deze uitermate succesvolle restauratie onder advies van Cornelius H. Edskes bracht het instrument terug in haar oude luister. Het bevat thans een uniek bestand aan pijpwerk uit zes verschillende eeuwen

Hoofdwerk (C-c3)
Praestant 16’ G/R
Octaaf 8’ G/R/JH/JA
Salicet 8’ PvO
Quintadena 8’ R/AV/JH
Gedekt 8’ JH
Octaaf 4’ FCS
Gedektfluit 4’ NAL
Octaaf 2’ JA
Vlakfluit 2’ NAL
Tertiaan II JA
Mixtuur IV-VI AS/JA
Scherp IV JA
Trompet 8’ AS
Viola da Gamba 8’ JA
Pedaal (CD-d1)

Praestant 32’ AS
Praestant 16’ G/R
Subbas 16’ JA
Octaaf 8’ G/R
Gedekt 8’ AAH
Roerquint 6’ PvO
Octaaf 4’ G/R
Octaaf 2’ JA
Nachthoorn 2’ AAH
Mixtuur IV JA
Bazuin 16’ AS
Dulciaan 16’ JA
Trompet 8’ AS
Cornet 4’ AS
Cornet 2’ JA

Rugpositief (C-c3)

Praestant 8’ FCS
Quintadena 16’ FCS/G
Bourdon 8’ FCS/R
Roerfluit 8’ FCS
Octaaf 4’ JA
Speelfluit 4’ JA/R
Nasard 3’ JA
Gedektquint 3’ FCS/JA
Octaaf 2’ FCS
Fluyt 2’ FCS/R
Sexquialtera II JA
Mixtuur IV-VI FCS/JA
Cimbel III JA
Basson 16’ JA
Schalmey 8’ JA
Hautbois 8’ AAH/JA

Koppels HW+BW, RP+HW
Tremulant hele orgel
Tremulant RP
Toonhoogte a1 = 466 Hz
Stemming naar:
Neidhardt Grosse Stadt (1732)
Twee magazijnbalgen (fa. de Koff 1939)
Winddruk: 80 mm
Bovenwerk (C-c3
Praestant I-III 8’ R/AS
Holfluit 8’ AdM
Octaaf 4’ R/JH/AS
Nasard 3’ AS/JA
Sexquialtera II JA
Mixtuur IV-VI JA
Trompet 16’ JA
Vox Humana 8’ JA
G Gotisch pijpwerk, 15e eeuw
R Ombouw in renaisance stijl, 1542
AdM Andreas de Mare, 1564
AV Anthoni Verbeeck, 1628
JH Jan Helman, 1685-90
AS Arp Schnitger, 1691-92
FCS Frans Caspar Schnitger en
Albertus Anthoni Hinsz, 1728-30
AAH Albertus Anthoni Hinsz, 1740
NAL Nicolaas Anthonie Lohman, 1808/16
PvO Petrus van Oeckelen, 1855/67
JA Jürgen Ahrend, 1977/84

Eind jaren '30 van de twintigste eeuw werd de koorruimte van de Martinikerk gebruikt voor het houden van kerkdiensten en ontstond de behoefte aan een orgel aldaar. Voor het onwaarschijnlijk lage bedrag van 150 gulden kon een orgel worden aangeschaft dat zich bevond in de R.K. Kerk van Heythuysen. Dit orgel was het rugpositief van orgel dat rond 1742 door (vermoedelijk) Jean Baptiste le Picard werd gebouwd voor het klooster St-Elisabethsdal in Nunhem, iets ten noorden van Roermond.

In 1799 werd het bij de opheffing van het klooster 'gesplitst'. Het hoofdwerk belandde in de R.K. Kerk van het nabijgelegen Roggel waar het in een bestaande orgelkast werd geplaatst en uiteindelijk in 1939 werd gesloopt. Het rugpositief werd - voorzien van een nieuwe onderkast en klaviatuur - geplaatst in de R.K. Kerk van het eveneens naburige Heythuysen.

In 1939 werd door de firma Verschueren, gevestigd in Heythuysen, een nieuw orgel gebouwd voor deze laatste kerk en werd het verkochte Le Picard positief overgeplaatst naar het koor van de Martinikerk. Hierbij werd het kistpedaal vervangen door een modern pedaalklavier, werd er een nieuwe windvoorziening aangebracht en een Bourdon B 16' op een een pneumatische lade achter de orgelkast geplaatst.

De orgelmakers Mense Ruiter demonteerden het instrument in 1962 vanwege de kerkrestauratie; het lag vervolgens jarenlang opgeslagen in een schoolgebouw. In 2001 vond de heringebruikname plaats, na restauratie door wederom de firma Verschueren uit Heythuysen. Het pijpwerk, de windvoorziening en de speel- en registermechaniek zijn hierbij hersteld en voor zover nodig vernieuwd. Daarbij is niet alleen gebruik gemaakt van pijpwerk uit de bouwtijd maar ook van aanvullingen die tijdens een restauratie in 1847 aangebracht werden. Het koororgel is een fraai voorbeeld van Frans-Waalse orgelbouw uit de Louis XV periode, en uniek in het noorden van Nederland.

 

Manuaal

Montre 8'
Bourdon 8'
Prestant 4'
Flute 4'
Nasard 2 2/3'
Doublette 2'
Larigot 1 1/3'
Fourniture III
Sesquialter II
Cornet D III
Trompette B/D 8'

Pedaal
Soubasse 16'
Koppelingen
Koppel: Pedaal + Manuaal
Tremulant
Klavieromvang: CD-g'''
Pedaalomvang: C-d'
Toonhoogte: a' = 415 Hz (een halve toon beneden normaal)
Temperatuur: Ongelijkzwevend zonder 'wolf'